Alleen zijn is niks voor mij. Ik ben een echt mensenmens.
Een allemansvriend. Ik verkeer graag in goed gezelschap, maar eerlijk gezegd
ben ik daarin niet altijd even kritisch. Ik kan me doorgaans ook best vermaken
met mensen waarvan bij voorbaat vaststaat dat ze nooit mijn beste vrienden
zullen worden.
Een groepering waarop ik het minder heb begrepen zijn
onze zuidelijke landgenoten, de Limburgers. Dat dateert al vanaf dat tijd dat
zij massaal mijn studententijd bevolkten. Toen al gedroegen zij zich, in het
Brabantse, weinig aangepast: zij klitten bij elkaar, bewogen zich traag en
spraken onderling hun onverstaanbare dialect. Een inburgeringscursus zou toen
al niet misplaatst zijn.
Intussen woont mijn oudste kind, onze Kroonprinses, al
twee jaar in het zuidelijkste puntje van Limburg. Natuurlijk is de omgeving er
adembenemend en vind ik het schattig dat mijn dochter zich steeds zangeriger
gaat gedragen. Zij past zich dus wél aan. Maar met de meeste hedendaagse
Limburgers heb ik nog altijd weinig op. Vaak denk ik wat meewarig: Zuid-Limburg,
je zult er maar wonen.
Eerder deze week kreeg ik, op mijn werk, bezoek van twee
heren uit het Zuid-Limburgse land. Het gesprek zou gaan over kwaliteit. Omdat
ik daar nu eenmaal veel verstand van heb. De een heette Peer, en dat vond ik
grappig, vanwege zijn peervormige figuur. De ander had een appeltjesgezicht en
stelde zich voor als Braam. Vanzelfsprekend meende ik dat verkeerd te hebben
verstaan en noemde hem Bram. Maar nee, corrigeerde de Limburger olijk: zijn
naam was werkelijk Braam. Dat leek mij een behoorlijk regionale opvatting van
naamgeving.
Het kennisniveau van mij en mijn gesprekspartners bleek
behoorlijk uit elkaar te liggen. Peer had zich nog het meest ingelezen in de
materie en moest met regelmaat de vertaalslag maken naar Braam. Dit deed hij
heel letterlijk: in een voor mij volstrekt niet verstaanbare termen hielden zij
bij elk slok koffie ruggenspraak. Terwijl Peer hem toezong, keek Braam mij
strak aan, alsof ík degene was die aan het woord was. Vervolgens vatte hij met
veel vette zachte g’s en in een tenenkrommend traag tempo het verhaal van Peer
samen. Tenminste, dat vermoed ik.
Natuurlijk hadden zij een lange reis gemaakt voor dit
overleg. Maar mijn doorgaans zo geprezen geduld raakte eerder op dan normaal.
Volgens mij vind iedereen het vervelend wanneer er in een gesprek driemaal
hetzelfde wordt gezegd, ook al is het dan steeds in een andere taal. Ik ging
steeds nadrukkelijker op de klok kijken – overigens zonder veel effect.
Het einde van het moeizame gesprek, na ruim drie uur,
voelde voor mij dan ook als een bevrijding. Ik liep met Peer en Braam mee naar
de uitgang van het gebouw en bedankte ze voor hun komst. En ik kon het niet nalaten.
Ik zei: ‘Tot sinas!’