Die ochtend kwam ik met mijn boodschappen de supermarkt
uit en laadde ze in de auto. Op de naastgelegen parkeerplaats gooide een man
met een breed gebaar achteloos iets in het keurig aangelegde perkje dáárnaast. Of
het een bananenschil was, een lege verpakking of een flesje, ik kon het niet
waarnemen. De man wierp mij een brutale blik toe en stapte in zijn auto. Ik dacht
even na. Toen stapte ik ook in de mijne, reed razendsnel achteruit en
blokkeerde de aftocht van de vervuiler. Even gebeurde er niets. Toen stapte de
chauffeur met opgeheven handen weer uit. Ik schoof mijn raam open en wees hem
beleefd op het afval in het perkje en beloofde hem de weg weer voor hem vrij te
maken als hij het even netjes opruimde. Grommend graaide de man in het
struikgewas en nam zijn afval (banaan? doosje? fles?) mee in de auto.
Vriendelijk zwaaiend reed ik huiswaarts.
Die middag liep ik nog even de stad in, op zoek naar wat
vakantiekleding in de uitverkoop. In de winkelstraat werd ik aangesproken door
twee jonge mannen met een Noord-Afrikaans uiterlijk. ‘Mijnheer, mag ik u wat
vragen?’, vroeg een van hen, mij daarbij met een uiterst doordringende blik
aankijkend. ‘Als het snel kan’ – mijn standaardreactie in een dergelijke
situatie. ‘Gelooft u in God?’ Een onverwachte vraag. Ik antwoordde ontkennend. ‘Waarom
niet?’ Dit ging toch te ver. ‘Die discussie ga ik nu hier op straat niet voeren’,
zei ik. ‘Discussie?’ vroeg de tweede. ‘Het is toch gewoon een vraag!’ Ik dacht
even na. Hij had wel een punt. Dus ik vertelde de heren dat ik van een God
louter goedheid verwachtte en dat ik daarvan maar weinig zag, in de wereld en
mijn omgeving. Ik vertelde (wellicht iets te) gedetailleerd over de manier
waarop mijn moeder was gestorven. Beide jongens vielen stil, schudden mij de
hand en wensten mij een mooie avond en een fijn leven.
’s Avonds fietste ik even naar mijn volkstuin in het
buitengebied. Vlak voordat ik bij het hek kwam, kwam een auto mij met razende
snelheid tegemoet gereden. Terwijl die mij passeerde, keek ik hem
hoofdschuddend na en handgebaarde dat het wel wat minder kon. De chauffeur moet
in zijn spiegel mijn reactie hebben gezien, want hij trapte vol op de rem. Net
toen ik het tuinhek open had, stapte hij uit en riep: ‘HEDDE PROBLÉMUH,
JONGUH?! WANT DAN MOETTUT ZEGGUH!’
Ik dacht even na. Toen fietste ik naar de opgewonden
figuur en vertelde hem dat ik inderdaad problemen had met zijn snelheid. Dat er
vorig jaar een vierjarige het tuinhek was uitgerend en vervolgens aangereden
door iemand die veel te hard over de polderweg reed. Precies zoals meneer zelf.
Het kindje had blijvend hersenletsel opgelopen. Dit gegeven had nooit werkelijk
plaatsgevonden, maar het had wél gekund. De snelheidsmaniak was onder de
indruk. Met tranen in de ogen betuigde hij zijn spijt en reed op een
sukkeldrafje verder.
Ja, ik reageer altijd nogal secundair. Ik moet eerst
nadenken. Niet even, maar heel lang. Waar hierboven staat ‘Ik dacht even na’,
moet in werkelijkheid staan: ‘Ik draaide mij om en reed/liep/fietste weg’. Mijn
reacties ontstonden in mijn hoofd pas nadat ik ’s avonds in bed lag. Wakker van
boosheid. Op de botte medemens. Maar vooral op mijn lafhartige zelf.