vrijdag 29 augustus 2014

Kapitein

Vakantie is niet meer wat het is geweest. Ooit kwamen we gedurende drie weken buitenland - niet eens zo heel ver - volkomen los van thuis en de rest van de wereld. Contact met achterblijvers was niet of sporadisch mogelijk, een krant was duur of gewoonweg niet te koop. Bij terugkeer bleek een kabinet gevallen, een trein ontspoord en klonken uit de radio onbekende hits. Dat waren Andere Tijden.

Soms ontdekte ik pas maanden na de daadwerkelijke sterfdatum dat een bekendheid niet meer onder ons was. Die was dan overleden tijdens mijn afwezigheid (en niemand vertelt mij ooit wat, toen en nu). Vandaag de dag volkomen ondenkbaar. Daarom rouwde ik afgelopen zomer gewoon tijdens mijn vakantie om het verlies van een held, een idool, een icoon: Robin Williams. Al vanaf eind jaren zeventig was ik een groot bewonderaar van zijn komische talent in de briljante tv-serie Mork & Mindy, waarvan ik alle afleveringen heb gezien en die een paar jaar later, tijdens de dagelijkse herhalingen, enige tijd mijn dagelijkse routine bepaalde.

Maar veel meer indruk maakte Williams in Dead Poets Society uit 1989. Daarin speelde hij de rol van docent John Keating, die zijn studenten voor zich wint (én voor de poëzie) door zijn eigenzinnige, soms recalcitrante wijze van lesgeven. Inspirerend voor die studenten, maar ongetwijfeld ook voor toekijkende docenten. In elk geval voor mij: ik maak mezelf graag wijs dat er ook in mij een vleugje John Keating schuilt.
Rode draad in de film is het gedicht O Captain! My Captain! uit 1865 van de Dode Dichter Walt Whitman, waarmee Keating uiteindelijk door zijn klas (voorgegaan door een piepjonge Ethan Hawke) wordt geëerd in een hartverscheurende slotscene.

Voor mij zijn Robin Williams en de optimistische en levenslustige John Keating altijd dezelfde gebleven: misschien daarom vond ik zijn keuze om zijn einde zelf te regisseren moeilijk te bevatten. Onzin, natuurlijk: snelle grap en harde lach leiden vaak doeltreffend af van innerlijke tragiek en diep verdriet. Vertel mij wat.
Toen ik het gedicht van Whitman nog eens doorlas, zag ik nu opeens een ander verband, meer met Williams dan met Keating. Te beginnen met de eerste regel:

O Captain! My Captain! Our fearful trip is done.

Toepasselijk toeval? Maar dan, de derde en laatste strofe van dit wonderschone gedicht:

My Captain does not answer, his lips are pale and still
My father does not feel my arm, he has no pulse nor will
The ship is anchor'd safe and sound, its voyage closed and done
From fearful trip, the victor ship, comes in with object won
Exult, O shores, and ring, O bells!
But I, with mournful tread,
Walk the deck my Captain lies,
Fallen cold and dead.

Ondanks dit slot vind ik het een hoopvolle gedachte dat de tijd steeds een andere betekenis kan geven aan dezelfde woorden.

zaterdag 16 augustus 2014

Auto

Wanneer ik onrecht signaleer, bijt ik me erin vast als een pitbull en laat niet los tot de schade is gecompenseerd, verontschuldigingen aangeboden, de boete ingetrokken of de beslissing herroepen. Jazeker, ik ben een assertief baasje, al zeg ik het zelf. Door schade en schande, dat wel. Want geloof het of niet: dat was niet altijd het geval.

Als kind, puber en adolescent leek ik misschien minder mondig dan tijdens mijn huidige, min of meer volwassen leven, maar ook toen zei ik doorgaans al waar het op stond. Met een stuk minder woorden en met nog veel minder volume, maar toch: onrechtvaardige docent, pestende klasgenoot,  zanikend broertje, de bazige collega, allemaal kregen ze de wind van voren (of ten minste een briesje). Toch was er een persoon die ik hardgrondig vreesde: de rijexaminator.

Van mijn ouders mocht ik rijles nemen toen ik achttien werd. Omdat in mijn brein de frontale cortex - met name technisch inzicht en oriëntatievermogen - toen nog niet geheel ontwikkeld was, had ik een bovengemiddeld aantal lessen nodig. Dit gegeven bleek niet bevorderlijk voor het zelfvertrouwen. Bij het eerste rijexamen zat ik schokkend en zweetnat achter het stuur. Al na vijf minuten greep de examinator, een lange, strenge man met slecht gebit en weinig woorden, dan ook in. Ik wist niet precies waarom en durfde dit ook niet te vragen. Toen ik bij het tweede rijexamen diezelfde examinator trof, zonk de moed mij in de schoenen en wierp ik de handdoek ongeveer direct in de ring. Daarna ging het bergafwaarts en was ik voorafgaand aan elk examen een zenuwinzinking nabij.

Lang verhaal kort: na zeven rijexamens nam ik een time-out van twee jaar om daarna in het geheim opnieuw te starten met rijlessen. Ik slaagde uiteindelijk na zes jaar, bij poging nummer elf. Veelgehoorde quote van mij, toen ik daarna eindelijk een eigen auto bezat: ‘Ik kan autorijden als de beste, want niemand heeft zoveel lessen gehad als ik’. Geen speld tussen te krijgen, natuurlijk. In de jaren die volgden had ik dan ook bijzonder weinig schade. Als er al sprake van was, dan lag de schuld bij een andere bestuurder die zijn rijbewijs de eerste keer had gehaald na twaalf rijlessen.

Eind goed, al goed? Niet helemaal, helaas. Vijf jaar geleden ontstond in dit verband een nieuw trauma: de Spaanse huurauto. In de véél te smalle toegang van een parkeergarage wist ik de klink van een achterportier eraf te rijden. Niemand controleerde de auto bij het retourneren en ik kwam er goed mee weg. Dit jaar schaafde ik de Spaanse huurauto tegen de muur van een véél te smalle parkeergarage alsof het een schuursponsje was. De lak van het achterspatbord was behoorlijk bekrast. Bij het retourneren keek ik ademloos toe hoe de verhuurder speurend om de auto heenliep, stilstond bij de schade en op strenge toon vroeg: ‘Is this new?’
Ik wilde niet ontkennen, maar toch wel even goed en corrigerend uitvaren over de risicovolle, verkeersgevaarlijke en volstrekt irrealistische afmetingen van de doorsnee Spaanse parkeergarage.
Ik zei zacht: ‘Yes. Sorry.’

zondag 3 augustus 2014

Subtiel

We zitten in Spanje, De Ware en ik. Op vakantie. In een tikje ordinaire badplaats ten zuiden van Barcelona. Alles en iedereen is hier luidruchtig. Ons appartement is gehorig. Het bevindt zich midden in een gezellige volksbuurt, waar het leven zich dagelijks tot diep in de nacht op straat afspeelt. Op de begane grond, twee verdiepingen onder ons vakantieverblijf, speelt elke avond een veertienkoppige band. De buurtbewoners reageren uitzinnig, honden blaffen, kleuters kraaien. Alles en iedereen schreeuwt. Behalve wij. Wij zijn subtiel.

Subtiel? Is dat onze beheerste, ingehouden Hollandse volksaard? Is dat synoniem voor gebrek aan temperament? Is het misschien misplaatste of zelfs valse bescheidenheid? Hoe dan ook: tijdens een wat langer verblijf in een omgeving waar de autochtone bevolking zich juist allesbehalve subtiel gedraagt, zie ik ook mijzelf gedwongen mijn natuurlijke houding opnieuw te overwegen of zelfs te herdefiniëren.

We houden er niet van om tijdens onze vakantie vaak zelf te koken, De Ware en ik. Het heet immers: vakantie. Ach jawel, we bezoeken de nabije supermercado op zoek naar iets dat even inheems als gemakkelijk te bereiden is, een of wellicht tweemaal gedurende onze gehele vakantieperiode. Verder laten wij ons graag verrassen en bedienen. Elke avond zoeken we lang, heel lang, naar weer een ander etablissement op de lange boulevard, dat we steevast heel subtiel beoordelen op geschiktheid aan de hand van de uitstraling van het personeel (stoer en mannelijk), proppers (of beter gezegd de afwezigheid hiervan), de al aanwezige clientèle (even smaakvol en subtiel als wijzelf) en het materiaal van het terrasmeubilair (geen plastic kuipstoeltjes). In onze selectieprocedure nemen wij niet de menukaart mee, want die blijkt doorgaans in geen enkel opzicht onderscheidend. En de prijs, vinden wij, mag tijdens deze ontspannen dagen geen doorslaggevende rol spelen.

Wanneer we onze keus hebben gemaakt, blijkt een enkele keer natuurlijk dat we ons toch hebben vergist. Onze medegasten leken bijna even leuk als wijzelf, maar zijn behoorlijk lelijk van dichtbij. De prijzen op de kaart spelen dan misschien een bijrol, ze blijken zonder uitzondering (te) hoog. De ober is stoer en mannelijk, maar ook dom en traag. Of juist te snel: hij wacht op een halve meter van onze tafel tot onze borden leeg zijn en haalt ze dan direct weg. In een dergelijk tempo staan we binnen een half uur weer buiten, bedenken wij, terwijl we juist graag heel subtiel urenlang zouden willen tafelen. Om de maaltijd te rekken, bestellen we een (te) duur toetje en (te) sterke koffie na. En ook daarbij wordt de vaart er goed ingehouden. Tot slot geven wij het eveneens op en willen weg.

Maar dan: dan breekt dat o zo vernederende moment aan. Dat moment waarop we om de rekening moeten vragen. Plotseling is onze stoere ober met heel andere dingen bezig, ver buiten ons gezichtsveld. Als hij - snel of langzaam - langs onze tafel manoeuvreert, gunt hij ons geen blik waardig. Onze voortdurend subtiel opgestoken wijsvinger (of nog subtieler: de middelvinger) wordt niet opgemerkt, evenmin als onze zo genuanceerde vragende - nee, smekende blikken. Andere gasten schreeuwen intussen om het hardst om ' la cuenta' of 'zahlen bitte'. Dat is onze eer te na. De afrekening is een persoonlijke aangelegenheid, die wij graag in volledige privacy willen afwikkelen.
Na een uurtje of wat zitten we nog als laatste op het terras. Onze ober (maar ook de kok, de afwashulp en het eigenaarsechtpaar) wachten op een halve meter van onze tafel tot we de rekening - en de fooi - hebben voldaan en zwaaien ons dan vrolijk uit.
Luidruchtig en weinig subtiel.