Pesten is van alle tijden. Vandaag de dag is er -
gelukkig - veel aandacht voor. Pesten is tegenwoordig dan ook zeker niet meer vanzelfsprekend.
Vroeger wel. Zo voelde dat tenminste. Want zelf was ik als kind ook een
pestslachtoffer. Dat was ook helemaal niet zo gek: ik stotterde als een
gemankeerde grammofoonplaat en ik bleef veel te lang veel te klein. Het enige
aan mij dat wilde groeien was mijn reukorgaan, dat zich ontwikkelde tot een
formaat in de buitencategorie. Dat is erom vragen, natuurlijk. Ik zou mijzelf
ook gepest hebben.
Er waren geen pestprotocollen of tv-programma’s die de
pestkoppen aanpakten. Ik stond er alleen voor. Mijn overlevingsstrategie was
humor. Ik compenseerde mijn te kleine gestalte met een te grote mond en speelde
de klassenclown. Ik zette mijn spraakgebrek in als komisch charmeoffensief. Op
school en ver daarbuiten stond ik bekend als Wouter K-k-kabouter en dat zag ik
als een geuzennaam. Alle lolligheid op een stokje resulteerde niet in heel
goede schoolresultaten en nog minder in de sympathie van mijn leerkrachten en aldus
werd een veelbelovende studieloopbaan al in de kiem gesmoord.
Er was hoop. Een lieve logopediste leerde mij met geduld
een paar ademhalingstechnieken en een gouden vuistregel: als je het niet zeggen
kan, zing het dan! En ook: omarm je angsten. Deze beide mantra’s hielpen mij
door mijn puberteit. Het onverhoeds in zingen uitbarsten was inderdaad niet
stoer, maar het gaf toch wel enig zelfvertrouwen. Was de musical tien jaar
eerder doorgebroken in Nederland, dan ware ik de nieuwe Willem Nijholt geweest.
Toen ik bijna veertien was, besloot een kinderarts over
te gaan tot het toedienen van groeihormonen; mijn broertje van drie jaar jonger
was al groter dan ik. Op de dag dat het eerste shot gezet zou worden bleek ik
opeens een volle centimeter te zijn gegroeid. Daarna was er geen houden meer
aan. De groeispurt zette door tot ik het niet meer leuk vond. Ik groeide
uitsluitend in de lengte en bleef verder een smal en schriel figuurtje.
Hierdoor was mijn neus nog prominenter en overweldigender aanwezig, hetgeen
leidde tot nieuwe, kernachtige vierletterbijnamen.
Is het goed gekomen? Ik denk het wel. Ik blijf een
stotteraar, ook al loopt dat lang niet altijd meer in de gaten. Op onverwachte
momenten slaat het gestotter nog even toe en dan herken ik de meewarige,
geschrokken en medelijdende blikken van mijn gesprekspartners. Zingen doe ik
dan niet meer, dat is niet meer nodig. In de loop der tijd ontwikkelde ik
voldoende zelfvertrouwen om het gewoon nog een keer te proberen.
Wat ook hielp is dat ik heb ontdekt dat het klopt wat er
wordt beweerd over mannen met een grote neus.