Het is waar: ik kan niet kiezen. In de supermarkt wissel
ik voortdurend van rij bij de kassa. In de file op de snelweg verruil ik
voortdurend de linker- voor de rechterbaan. Of voor de middelste. En als ik twee
schoenen heb gepast die mij allebei aanstaan, dan koop ik ze het liefst
allebei. Soms kost het nemen van deze beslissingen ook nog enorm veel tijd. Uren
die ik nooit meer terug krijg – terwijl het doel van dat oeverloze wikken en
wegen vaak juist is om tijd te besparen.
Afgelopen week moest ik voor mijn werk een hele dag naar
een filiaal in een verder gelegen gemeente. Om verschillende redenen besloot ik
de trein te nemen. Het betreffende filiaal lag op enkele minuten lopen van een
NS-stationnetje en ik kon op deze wijze gezellig met collega’s samen reizen. De
belangrijkste reden was echter dat ik niet per auto in een langdurige ochtend-
of avondspits verzeild zou raken. Het was een wel afgewogen beslissing en
eigenlijk ook best snel genomen. Omdat de dienstregeling niet echt goed
aansloot op mijn werktijden moest ik wel verschrikkelijk vroeg op. Maar eenmaal
op het perron keek ik uit naar de sprinter, waarin mijn collega’s al eerder
waren ingestapt. Het treintje had een kleine tien minuten vertraging en ik kon
me er met moeite in persen. Ik zag nergens een collega en er was ook geen
enkele ruimte om me waarheen dan ook te bewegen. Bij aankomst was de vertraging
opgelopen tot meer dan een kwartier, ik moest rennen om op tijd te zijn.
Enkele medereizigers besloten een bus te nemen naar het
stedelijke centrale station, om vandaar op hun aansluiting te stappen. Ongeduldig
van het vruchteloze wachten besloot ik (!) aan te sluiten.
De bushalte was minder dan drie minuten lopen. Er zouden hier
twee soorten bussen vertrekken. De eerste al binnen vijf minuten, maar die reed
helemaal door het drukke stadscentrum naar het station. De andere bus zou
vertrekken over negen minuten, en die rit zou zo’n zes minuten duren en daarmee
sneller op de bestemming zijn. Ik besloot (!) de wachttijd nog even te benutten
om te kijken of er al iets op het kleine perronnetje gebeurde. Toen ik erheen
liep zag ik een trein stil staan. Ik trok een sprintje, de bocht om, de trap op
en zag, eenmaal boven, de trein vertrekken van een leeg perron.
Terug dus naar de bushalte. En natuurlijk, daar stond nu een
bus. Mijn collega-reizigers zag ik niet meer. Opnieuw maakte ik snelheid en dit
keer sprong ik buiten adem maar precies op tijd in de overvolle bus. Terwijl
die weg reed zocht ik naar de collega’s. Ze zaten er niet in. Ik zag nu dat er net
voor ons ook een bus was weggereden: de snelle lijn.
Ik zat in de langzame lijn. Helemaal alleen. De moeizame
rit door het spitsdrukke centrum duurde zo’n veertig minuten. Eenmaal op het
station zag ik andermaal mijn trein wegrijden.
Gelukkig was ik bijna jarig.