Het is zondagochtend. We zitten in Helsinki, De Ware en
ik. Het is het begin van de derde volle dag van onze reis door Finland die bijna drie weken gaat duren.
Vandaag
verlaten we onze airbnb in de hoofdstad en reizen per trein naar Tampere, dat
een paar honderd kilometer noordelijker ligt. Daar bezoeken we onze voormalige
buurjongen. Het eerste telefoontje komt rond het middaguur, vlak voordat we de
deur achter ons dichttrekken. Iemand uit het zorgteam van mijn vader: het gaat
niet goed met hem, hij heeft een diabetische hyper. Een huisarts is gebeld. Ik
word op de hoogte gehouden. Ik neem het bericht voor kennisgeving aan en stap
in de trein.
Een paar weken voor onze vakantie ging het ook al niet zo
goed met mijn tachtigjarige paps. Ik vroeg me af of we eigenlijk wel moesten gaan. Wat als
er iets naars, iets drastisch zou gebeuren tijdens onze afwezigheid? Een lieve
vriendin sprak de wijze en ware woorden: ‘Dat zou kunnen, maar je kunt er ook
niet op gaan zitten wachten’. Omdat pap zich niet echt lekker leek te voelen,
was ik er toch niet erg gerust op. Ik besloot nog voor vertrek een afspraak te
maken met een uitvaartondernemer. Het leek mij een geruststellende gedachte dat
er in het ergste geval iemand was die de zaken snel en vakkundig zou kunnen
oppikken. Daags voor ons vertrek had ik een onderhoudend gesprek met deze
uitvaartondernemer. Die bleek een uiterst empathische persoon, die mijn bezoek
vreemd noch voorbarig vond. We wisselden alvast de nodige informatie uit.
Het tweede telefoontje krijgen we in de trein. Mijn vader
is overgebracht naar het ziekenhuis. Of ik daar ook even heen kan komen? In
mijn plaats mobiliseer ik een lieve vriend en mijn jongste dochter. Zij bellen
mij vrij aangeslagen terug vanuit het ziekenhuis – wij zitten nog altijd in de
trein. Ik krijg een arts aan de lijn, die mij vraagt om keuzes te maken. Het is
behoorlijk mis. Ik kan niet echt helder nadenken. De arts geeft ons tijd, maar
belt al na een half uur terug: er valt weinig meer te kiezen. En er is ook nog
maar weinig tijd. We zitten nog altijd in de trein, maar die gaat nu de
verkeerde kant op. Wij moeten terug.
Nadat ik het gezellige gesprek met de uitvaartmeneer had
gevoerd, bezocht ik natuurlijk ook mijn vader nog om afscheid te nemen. Hij verkeerde
in een opgewekte stemming, was goedlachs en leek zich ook fysiek helemaal het
mannetje te voelen. Dat was trouwens al een paar dagen het geval. ‘Morgen ga ik
met vakantie’, vertelde ik. ‘Nee toch zeker!’ zei hij, en trok daarbij een
grote grijns. Met een gerust gemoed liet ik hem achter. Het uitvaartonderhoud
leek heel ver weg en was voorlopig ook zeker niet aan de orde.

Het station in Tampere blijkt deze vakantie ons eindstation. Hier wachten buurjongen en zijn auto
ons op. Vanuit de trein hebben we hem geïnformeerd. In ijltempo rijdt hij ons
terug naar Helsinki, waar het ons niet lukt om nog diezelfde avond een vlucht
naar Nederland te nemen, dat kan pas de avond daarna. We overnachten in de
buurt van het vliegveld. Dochter meldt telefonisch dat haar opa nu best rustig
is – met dank aan de morfine. Voordat we het licht uitdoen stuur ik de
uitvaartondernemer een berichtje met de stand van zaken. Uit zijn onmiddellijke
reactie spreekt verbijstering: ‘Jeetje, dat is snel!’
Het is maandagochtend. We hebben onrustig geslapen, De
Ware en ik. Om zes uur komt het telefoontje. Ook pap heeft zijn eindstation bereikt, toch nog onverwacht. Op ons lijkt
de rust nu eveneens neer te dalen. Het duurt nog tot in de avond voordat we huiswaarts
kunnen keren, maar ik kan intussen veel overlaten aan onze nieuwe
uitvaartvriend: als ik mijn vader op dinsdag weerzie, ligt hij er vredig en
goed verzorgd bij.
Die dag, nog geen zeven dagen na de eerste kennismaking,
zitten uitvaarder en ik opnieuw met elkaar aan tafel.
Bizar toeval? Voorzienig voorgevoel?
Ik weet het echt niet.
Maar ik heb er vrede mee.